Ik ben niet goed in dealen met moeilijke ervaringen, met verdriet. Het liefst stop ik dit heel ver weg, ergens in een laatje in mijn hoofd, dat ik op slot doe en vervolgens de sleutel van weggooi. Maar soms gebeurt er iets waardoor dat laatje met alle geweld wordt opengerukt.
Onlangs was ik in een ziekenhuis. Niet zomaar ‘een ziekenhuis’ maar hét ziekenhuis waar ik tijdens mijn beide zwangerschappen ‘vaste klant’ was – ik had nog net geen eigen postvakje. Ik probeer het altijd positief te brengen maar aangezien ik al heb weggegeven dat het laatje is opengerukt kan ik ook gewoon zeggen hoe het daadwerkelijk was, kort samengevat: Mijn zwangerschappen waren zwaar en we waren (letterlijk) aan het overleven. Terwijl ik in de ziekenhuislift sta zie ik mijzelf in de spiegel. De laatste keer dat ik in deze spiegel keek had ik een bolle buik en was ik bang, zo ontzettend bang. Al kijkend in de spiegel word ik overvallen door de herinneringen aan alle voorgaande keren dat ik in deze lift stond – de angsten, de onzekerheid. De woorden die maanden geleden werden uitgesproken door een arts komen als een echo uit het verleden terug: “Mocht dit doorzetten dan gaan we er alles aan doen om jou te helpen, maar voor jullie baby kunnen we met deze termijn niks doen.”
En daar sta ik dan, terwijl als een trailer van een slechte drama-film flarden beelden voorbij schieten van onderzoeken, naalden en zorgelijke gezichten van specialisten die dingen zeggen die ik niet wil horen. Ik voel tranen opkomen, maar probeer ze weg te slikken terwijl ik mijn gevoel voor de zoveelste keer rationaliseer: “Hey, het is toch uiteindelijk goed gekomen? Ik heb twee prachtige, gezonde kinderen mogen krijgen.” Wanneer je middenin de chaos zit deal je ermee en ga je door omdat het niet anders kan, maar uitgerekend hier in deze lift word ik overspoeld door alle dingen die ik maanden geleden voelde en ver had weggestopt. En ik? Ik ga kopje onder. Heel lang de tijd om onder te blijven heb ik niet – Ik ben al snel op de afdeling waar ik moet zijn en ben direct aan de beurt.
Alsof er niets aan de hand is ga ik de behandelkamer binnen. Voor de start van het onderzoek komt de vraag of ik misschien zwanger kan zijn, hierop reageer ik net iets te hard lachend met: ‘Nee, nooit meer – wordt ook afgeraden door de dokters trouwens.’ en ik gooi daarna de vertrouwde opmerking erin: “Ik ben niet goed in zwanger zijn, maar heb wel twee hele leuke kinderen mogen krijgen.” Alle andere emoties die verbonden zijn aan deze opmerking stop ik ver weg, in een laatje.
Wanneer ik thuiskom zijn mijn man en kinderen al thuis. Onze peuter komt enthousiast op mij afgerend maar struikelt. Ondanks dat ze zich groot probeert te houden zie ik dat ze geschrokken is. “Je mag verdrietig zijn, je mag huilen,” zeg ik, terwijl ik haar in mijn armen neem, “huilen is niet erg.” Met het troosten van onze dochter word ik mij pijnlijk bewust van het contrast: Onze kinderen probeer ik te leren dat elk gevoel er mag zijn, dat ze mogen huilen, dat ze boos mogen zijn. Maar bij mijzelf weet ik niet hoe snel ik het weg moet stoppen zodat ik vooral niet hoef te erkennen dat het er is. Wanneer de kinderen ‘s avonds op bed liggen probeer ik aan mijn man te vertellen wat er in de ziekenhuislift gebeurde. Heel voorzichtig haal ik het laatje van het slot en trek het open. Net op het moment dat ik mij voorbereid om kopje onder te gaan voel ik twee armen om mij heen en hoor ik mijn man zeggen: “Je mag verdrietig zijn, je mag huilen.” Daar komen de golven, ik pak zijn hand vast en begin te vertellen terwijl de tranen stromen: Tijd om te leren zwemmen.
RENEE (klik hier voor haar Instagram)